nacht·ge·dach·ten (de; mv)
/ˈnɑxtɣəˌdɑxtə(n)/
zn.
  1. onrustige, vaak zorgelijke gedachten die zich ’s nachts opdringen, veelal wanneer men wakker ligt of moeite heeft met inslapen; piekergedachten rond onafgemaakte taken, zorgen of toekomstige problemen.
    “Hij werd midden in de nacht wakker en kon de nachtgedachten niet meer van zich afschudden.”
  2. figuurlijk: innerlijke stroom van sombere overpeinzingen, die in de stilte van de nacht sterker en hardnekkiger lijken dan overdag.
    “In haar dagboek beschreef zij de nachtgedachten die haar tijdens slapeloze uren kwelden.”
Etymologie:
Samenstelling van nacht (van Oudsaksisch, Oudhoogduits en Indo-Europees *nokʷt-, zie ook Latijn nox en Engels night) en gedachten (mv. van gedachte). In deze betekenis als zelfstandig nieuwvormend samenstellingswoord, naar analogie van begrippen als “nachtmerrie”. Het zelfstandig gebruik als samengesteld woord lijkt een eigentijdse creatie; het oudste literaire gebruik in de vorm Nachtgedachten stamt uit 1766, naar de Nederlandse vertaling van het werk “Night Thoughts” van Edward Young.